TWEE GEDICHTEN / Two poems by Job DEGENAAR
Zuiderzee harbour The Lemmer
Between today’s lock gates
drips what has passed; sometimes it gushes
over autumnal quays, disappearing
at the drawbridge in bumpy stories
about storm, damage and fishermen’s sufferings
It glows on facades in the morning sun
bustles on terraces, sparkles in the Dock
day-dreaming in the late light on sails:
a force that grounded here for centuries
reasons for existence, and brought a future
History gives us passers-by a roof
depth accommodates the surface
Zuiderzeehaven De Lemmer
Tussen de sluisdeuren van vandaag
sijpelt wat voorbij is; soms gutst het
over de herfstige kaden, verwaait
bij de ophaalbrug in bonkige verhalen
over storm, averij en vissersleed
Het gloeit op gevels in de morgenzon
bruist op terrassen, fonkelt in ‘t Dok
mijmert in de late lichtval op zeilen:
een kracht die hier eeuwen aardde
en bestaansgrond, toekomst bracht
Historie geeft ons, passanten, een dak
de diepte herbergt het oppervlak
De vrouw die in mij woont
De vrouw die in mij woont
kijkt uit het raam van een stil huis
en laaft zich aan de fado
de weemoed van de cello
het vuur van de gitaar
de waaierende zang
minstens één vergeefse liefde
kent ze, een val die haar deed
wankelen en misschien
een vijand in haar vlees
mooier is ze dan haar leven
zachter haar strelen dan haar handen
dieper haar kussen dan haar mond
De vrouw die in mij woont
werd onvermijdelijk poëzie
The woman who lives in me
The woman who lives in me
stares out of the window of a quiet house
feeds herself on fados
the melancholy of the cello
fire of the guitar
drifting voice
at least one love in vain
is known to her, a falling that caused her
faltering and maybe
an enemy in her flesh
she’s more beautiful than her life
softer her caressing than her hands
deeper her kisses than her mouth
The woman who lives in me
became inevitably poetry
Translation by Hannie Rouweler